Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Ik veegde het weg. Het kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas.

Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Ik veegde het weg. Het kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas.

Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Ik veegde het weg. Het kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas.

Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Ik veegde het weg. Het kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas.

Dit verhaal stond op de longlist van de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd 16. Het is gepubliceerd in een e-book van Nijgh & Van Ditmar.

YOLO

Ik wilde eigenlijk gewoon iets leuks doen. De laatste weken ging ik als verlamd door het leven, nu begon ik langzaam weer te bewegen. Ik besloot mijn laatste beetje verdriet te bedelven onder een stapel nieuwe kleren, een middagje winkelen, zoals ik weleens met mijn moeder deed als we tijd voor elkaar wilden maken. Dan gingen we naar Utrecht, of Arnhem, en zocht ik me wezenloos naar leuke kleren tussen de rekken terwijl zij binnen een paar minuten een broek had gevonden waarvan ze wist dat deze goed op mijn heupen aan zou sluiten. Dan zei ze: ik hoef slechts naar mijn eigen lichaam te kijken om dat van jou te zien. Ik bekeek ons dan in de spiegel en merkte op: wat uiterlijk betreft zijn we vrijwel identiek, we zijn beiden smal bij de taille en voller bij de heupen, maar jij hebt smallere schouders dan ik. Als de mensen maar niet denken dat ik mannenschouders heb. 

Etalages gevuld met gekleurde jurken en witte schoenen begroetten me. Om de verschillende soorten stof op mijn huid te voelen, raakte ik zoveel mogelijk kledingstukken aan. Ik paste katoenen topjes en stelde me mezelf voor, over straat lopend met een ontblote onderbuik. Mijn buik is niet om aan iedereen te laten zien, mijn buik is privé, slechts geschikt voor een selecte groep ogen. Ik paste boyfriend-jeans, die niet erg flatteus om mijn heupen hingen. Ik begon aan zijden bloesjes en voor het eerst in mijn leven kanten strings, vervolgens paste ik chino’s, jurken en rokken. Uiteindelijk was alles waardeloos. Deze kleren waren voor een ander soort persoon, mensen die voor elke situatie een geschikte outfit hadden. Wanneer ik het even niet wist, droeg ik simpelweg alleen maar zwart. Mama vroeg dan altijd of ik boos was, maar ik kende mezelf gewoon lang genoeg om te weten dat niets mij zomaar paste. 

Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Met de palm van mijn hand veegde ik het weg. Het gekriebel kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas, steeds sneller, steeds meer. Ik haastte me naar de dichtstbijzijnde balie waar een strenge, grijze vrouw met een te grote zwarte bril me zakdoekjes gaf en met haar hoofd naar een hoek wees. In de twintig minuten die daarop volgden keek ze me niet meer aan. Hoe kan dit, dacht ik. Ze bekommert zich meer om het welzijn van de klanten die geen hulp nodig hebben, om de munten van tien cent in haar kassa, dan om iemand die echt gebaat was bij wat aandacht. Neem nooit genoegen met een plekje in de hoek, zei mijn moeder altijd, terwijl dat precies hetgeen was dat ik keer op keer deed. Soms nam ik daar zelfs vrijwillig plaats, in de hoek, want vanaf daar had je goed zicht op iedereen, terwijl zij in een flauwe bocht langs je liepen. Ik wist ook wel dat ik daarmee kappen moest. Toch stond ik daar, de hoek waarin twee muren elkaar ontmoetten vertrouwd in mijn rug, te hopen dat die muren een opening zouden vormen waarin ik kon verdwijnen. Ik werd omringd door steriele kleding en witte muren en duwde zakdoekjes in mijn neus, in een wanhopige poging het bloeden te stoppen terwijl ik niet helemaal wist hoe.

Moet ik mijn hoofd kantelen en zo ver mogelijk naar boven kijken? 
Zal ik in mijn neus knijpen?
Op welke plek?
Is het beter om alles eruit te snuiten?
Er zijn duizenden tips die anderen je kunnen geven in situaties als deze. Het was niet mogelijk ze allemaal uit te proberen en ik was te onervaren met bloedneuzen om te besluiten welke tactiek het beste voor me zou werken. Mijn moeder zou geweten hebben wat ik moest doen.

Een aantal maanden geleden bezochten mijn ouders me. Op een zondagmiddag hadden ze een uur autogereden om mij te kunnen zien. Als een kind rende ik door het huis om alles schoon te maken en de kussens netjes op de bank te leggen, toen ze er eenmaal waren, maakte ik thee voor ze en stelde voor om later op de dag uit eten te gaan. 

  “Nina?” Ik draaide me om. 
  “We zijn niet alleen gekomen om je te zien,” met het uitspreken van deze zin gaf mijn moeder zich over. Rimpels die haar anders levendig maakten, stonden als strakke lijnen in haar gezicht. “Ga even zitten.” 
  “Oh.” Ik legde iets neer. 

De wereld zweeg. Ik keek naar de bank. Mijn ogen vonden een plek waar ik plaats kon nemen. Langzaam boog ik mijn benen. Ik landde op het leer. Het kraakte. Ik keek op. Mijn vader keek naar mijn moeder. Mijn moeder keek bang. Toen keek ze naar mij. 

Mijn moeder heeft kanker. 
Misschien heeft mijn moeder kanker. 
Kanker. 
Mijn moeder, de persoon die me heeft geleerd om altijd warmte naar anderen uit te stralen, zelfs wanneer dat bijna te moeilijk is om te doen. 
Mijn moeder, die ik wil bellen om tips wanneer ik later mijn eigen kinderen opvoed. 
Mijn moeder, die lieve kaartjes op mijn kussen legde voordat ik van school thuis kwam, wetend dat ik bekaf zou zijn door de Pfeiffer. 
Mijn moeder, die elegante jurken voor me kocht, tot net boven de knieën, zodat ze me slank maakten en toch mijn rondingen verhulden.
Mijn moeder. 

Ik besloot het bovenste deel van mijn neus dicht te knijpen en met mijn rug recht te staan. Het bloed bleef eruit stromen, de zakdoekjes raakten op. Vanuit de hoek zag ik hoe andere klanten me bekeken. Ze fluisterden wat naar elkaar, draaiden zich om, dan terug naar mij, mijn hoofd werd warm. Ze keken snel weg wanneer ik oogcontact maakte, medelijdend, gegeneerd. Ze vinden me vast een troosteloos schepsel, dacht ik. 

Er stonden nu zeker vijf mensen, ze keken me aan alsof ik een verkeerd geplaatste etalagepop was. Terug kijken, moedigde ik mezelf aan. Recht in hun ogen, seconden lang. Iedereen heeft weleens een bloedneus. Ik staarde terug, hun ogen hielden aan, keken daarna weg, naar de grond, naar andere mensen, hun nieuwe aankoop, ik werd kalmer, concentreerde me op mezelf. Het is slechts stress, zei ik tegen mezelf, slechts stress. Een deur die ik eerder niet had gezien sloeg open en vanuit het niets kwam er een medewerkster naar binnen. Ze liep vluchtig langs me heen, stopte, keek om en liep verder. Na een poos kwam ze terug met nieuwe zakdoekjes. Ze ging voor me zitten en bekeek me aandachtig. Even ontmoetten onze ogen elkaar, ik zag de bruine ogen van mijn moeder voor me, hun ronde vorm, hun zachte warmte. 
  “Je ziet bleek.”
  “Oh,” ik nam de doekjes aan.
  “Je ogen zijn waterig,” ze wees naar haar eigen ogen en pakte daarna mijn hand.
De winkel werd stil. Alle andere mensen werden onzichtbaar. Ik slootmijn ogen, haalde diep adem, in, uit, in, uit, en pakte haar vast, omhelsde haar, snoof haar geur op, was op haar schoot geklommen als het kon, nestelde mijn hoofd op haar schouder en bleef zo staan. 

Mijn moeder bleef een nacht in het ziekenhuis, met mijn vader zocht ik haar op. Ik arriveerde eerder dan hij. De route naar mijn moeders kamer had ik opgeschreven, ik nam een stap, nog een stap, stelde me mijn moeder voor, geel van het verdovingsmiddel, buisjes in haar neus. Ik draaide me om en besloot op mijn vader te wachten, alsof dit een achtbaan was waar ik niet zonder volwassene in mocht. Toen hij er was, liepen we samen op naar boven. 

Ze deelde haar kamer met twee andere vrouwen. Haar pyjama hing los over haar lichaam, ze paste er twee keer in. Op de uitslag moesten we twee weken wachten, twee lange weken waarin ik niemand durfde te vertellen over mijn angst, nog een bloedneus kreeg, mijn scriptie liet liggen, geen groenten maar koekjes at en me vervolgens afvroeg: waarom zou ik eten? Studeren? Waarom zou ik me voorbereiden op een toekomst die zo overduidelijk onvoorspelbaar is?

De telefoon rinkelde, mijn ouders belden met de uitslag van de operatie. Dit is dat moment, je hebt het gezien in films, je huilde. Anderen hebben verteld over het moment waarop ze hoorden dat een van hun ouders ziek was. Je raakte hun schouder aan en hoopte dat het steun bood. Sommige van mijn eigen vrienden hadden moeders met kanker. Overleden moeders. Het was zo al omvattend dat het moeilijk was me er iets bij voor te stellen. Zoiets maakt de wereld weer groot, ruig, door niemand ontdekt. Alsof er overal dingen gebeuren waar we niets van weten. Ik nam op.
  “Geen kanker!” schreeuwde mijn moeder in mijn oor.
  “What the fuck?”
Ze begon te lachen.
Ik riep dat het niet grappig was.
Ze begon te huilen.
Ik begon ook te huilen, zachtjes, zodat niemand het kon horen.

Het meisje worstelde zich los, keek me aan, verbijstering in haar ogen, haar mond een beetje open. “Blijf alsjeblieft hier,” zei ik tegen haar terwijl ik naar mezelf wees. Andere medewerkers trokken haar weg, een had zijn arm over haar schouders geslagen, ze namen haar mee naar deur waar ze vandaan kwam, de deur die ik eerder niet had gezien. Snel liep ik achter ze aan, slalommend om de rekken heen, de deur was zwaar en wit en viel voor mijn neus dicht. Het was stil in dit deel van de winkel, de klap van de dichtvallende deur klonk na in mijn oren, onder het geroezemoes van de winkelende klanten.

Dit verhaal stond op de longlist van de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd 16. Het is gepubliceerd in een e-book van Nijgh & Van Ditmar.

YOLO

Ik wilde eigenlijk gewoon iets leuks doen. De laatste weken ging ik als verlamd door het leven, nu begon ik langzaam weer te bewegen. Ik besloot mijn laatste beetje verdriet te bedelven onder een stapel nieuwe kleren, een middagje winkelen, zoals ik weleens met mijn moeder deed als we tijd voor elkaar wilden maken. Dan gingen we naar Utrecht, of Arnhem, en zocht ik me wezenloos naar leuke kleren tussen de rekken terwijl zij binnen een paar minuten een broek had gevonden waarvan ze wist dat deze goed op mijn heupen aan zou sluiten. Dan zei ze: ik hoef slechts naar mijn eigen lichaam te kijken om dat van jou te zien. Ik bekeek ons dan in de spiegel en merkte op: wat uiterlijk betreft zijn we vrijwel identiek, we zijn beiden smal bij de taille en voller bij de heupen, maar jij hebt smallere schouders dan ik. Als de mensen maar niet denken dat ik mannenschouders heb. 

Etalages gevuld met gekleurde jurken en witte schoenen begroetten me. Om de verschillende soorten stof op mijn huid te voelen, raakte ik zoveel mogelijk kledingstukken aan. Ik paste katoenen topjes en stelde me mezelf voor, over straat lopend met een ontblote onderbuik. Mijn buik is niet om aan iedereen te laten zien, mijn buik is privé, slechts geschikt voor een selecte groep ogen. Ik paste boyfriend-jeans, die niet erg flatteus om mijn heupen hingen. Ik begon aan zijden bloesjes en voor het eerst in mijn leven kanten strings, vervolgens paste ik chino’s, jurken en rokken. Uiteindelijk was alles waardeloos. Deze kleren waren voor een ander soort persoon, mensen die voor elke situatie een geschikte outfit hadden. Wanneer ik het even niet wist, droeg ik simpelweg alleen maar zwart. Mama vroeg dan altijd of ik boos was, maar ik kende mezelf gewoon lang genoeg om te weten dat niets mij zomaar paste. 

Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Met de palm van mijn hand veegde ik het weg. Het gekriebel kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas, steeds sneller, steeds meer. Ik haastte me naar de dichtstbijzijnde balie waar een strenge, grijze vrouw met een te grote zwarte bril me zakdoekjes gaf en met haar hoofd naar een hoek wees. In de twintig minuten die daarop volgden keek ze me niet meer aan. Hoe kan dit, dacht ik. Ze bekommert zich meer om het welzijn van de klanten die geen hulp nodig hebben, om de munten van tien cent in haar kassa, dan om iemand die echt gebaat was bij wat aandacht. Neem nooit genoegen met een plekje in de hoek, zei mijn moeder altijd, terwijl dat precies hetgeen was dat ik keer op keer deed. Soms nam ik daar zelfs vrijwillig plaats, in de hoek, want vanaf daar had je goed zicht op iedereen, terwijl zij in een flauwe bocht langs je liepen. Ik wist ook wel dat ik daarmee kappen moest. Toch stond ik daar, de hoek waarin twee muren elkaar ontmoetten vertrouwd in mijn rug, te hopen dat die muren een opening zouden vormen waarin ik kon verdwijnen. Ik werd omringd door steriele kleding en witte muren en duwde zakdoekjes in mijn neus, in een wanhopige poging het bloeden te stoppen terwijl ik niet helemaal wist hoe.

Moet ik mijn hoofd kantelen en zo ver mogelijk naar boven kijken? 
Zal ik in mijn neus knijpen?
Op welke plek?
Is het beter om alles eruit te snuiten?
Er zijn duizenden tips die anderen je kunnen geven in situaties als deze. Het was niet mogelijk ze allemaal uit te proberen en ik was te onervaren met bloedneuzen om te besluiten welke tactiek het beste voor me zou werken. Mijn moeder zou geweten hebben wat ik moest doen.

Een aantal maanden geleden bezochten mijn ouders me. Op een zondagmiddag hadden ze een uur autogereden om mij te kunnen zien. Als een kind rende ik door het huis om alles schoon te maken en de kussens netjes op de bank te leggen, toen ze er eenmaal waren, maakte ik thee voor ze en stelde voor om later op de dag uit eten te gaan. 

  “Nina?” Ik draaide me om. 
  “We zijn niet alleen gekomen om je te zien,” met het uitspreken van deze zin gaf mijn moeder zich over. Rimpels die haar anders levendig maakten, stonden als strakke lijnen in haar gezicht. “Ga even zitten.” 
  “Oh.” Ik legde iets neer. 

De wereld zweeg. Ik keek naar de bank. Mijn ogen vonden een plek waar ik plaats kon nemen. Langzaam boog ik mijn benen. Ik landde op het leer. Het kraakte. Ik keek op. Mijn vader keek naar mijn moeder. Mijn moeder keek bang. Toen keek ze naar mij. 

Mijn moeder heeft kanker. 
Misschien heeft mijn moeder kanker. 
Kanker. 
Mijn moeder, de persoon die me heeft geleerd om altijd warmte naar anderen uit te stralen, zelfs wanneer dat bijna te moeilijk is om te doen. 
Mijn moeder, die ik wil bellen om tips wanneer ik later mijn eigen kinderen opvoed. 
Mijn moeder, die lieve kaartjes op mijn kussen legde voordat ik van school thuis kwam, wetend dat ik bekaf zou zijn door de Pfeiffer. 
Mijn moeder, die elegante jurken voor me kocht, tot net boven de knieën, zodat ze me slank maakten en toch mijn rondingen verhulden.
Mijn moeder. 

Ik besloot het bovenste deel van mijn neus dicht te knijpen en met mijn rug recht te staan. Het bloed bleef eruit stromen, de zakdoekjes raakten op. Vanuit de hoek zag ik hoe andere klanten me bekeken. Ze fluisterden wat naar elkaar, draaiden zich om, dan terug naar mij, mijn hoofd werd warm. Ze keken snel weg wanneer ik oogcontact maakte, medelijdend, gegeneerd. Ze vinden me vast een troosteloos schepsel, dacht ik. 

Er stonden nu zeker vijf mensen, ze keken me aan alsof ik een verkeerd geplaatste etalagepop was. Terug kijken, moedigde ik mezelf aan. Recht in hun ogen, seconden lang. Iedereen heeft weleens een bloedneus. Ik staarde terug, hun ogen hielden aan, keken daarna weg, naar de grond, naar andere mensen, hun nieuwe aankoop, ik werd kalmer, concentreerde me op mezelf. Het is slechts stress, zei ik tegen mezelf, slechts stress. Een deur die ik eerder niet had gezien sloeg open en vanuit het niets kwam er een medewerkster naar binnen. Ze liep vluchtig langs me heen, stopte, keek om en liep verder. Na een poos kwam ze terug met nieuwe zakdoekjes. Ze ging voor me zitten en bekeek me aandachtig. Even ontmoetten onze ogen elkaar, ik zag de bruine ogen van mijn moeder voor me, hun ronde vorm, hun zachte warmte. 
  “Je ziet bleek.”
  “Oh,” ik nam de doekjes aan.
  “Je ogen zijn waterig,” ze wees naar haar eigen ogen en pakte daarna mijn hand.
De winkel werd stil. Alle andere mensen werden onzichtbaar. Ik slootmijn ogen, haalde diep adem, in, uit, in, uit, en pakte haar vast, omhelsde haar, snoof haar geur op, was op haar schoot geklommen als het kon, nestelde mijn hoofd op haar schouder en bleef zo staan. 

Mijn moeder bleef een nacht in het ziekenhuis, met mijn vader zocht ik haar op. Ik arriveerde eerder dan hij. De route naar mijn moeders kamer had ik opgeschreven, ik nam een stap, nog een stap, stelde me mijn moeder voor, geel van het verdovingsmiddel, buisjes in haar neus. Ik draaide me om en besloot op mijn vader te wachten, alsof dit een achtbaan was waar ik niet zonder volwassene in mocht. Toen hij er was, liepen we samen op naar boven. 

Ze deelde haar kamer met twee andere vrouwen. Haar pyjama hing los over haar lichaam, ze paste er twee keer in. Op de uitslag moesten we twee weken wachten, twee lange weken waarin ik niemand durfde te vertellen over mijn angst, nog een bloedneus kreeg, mijn scriptie liet liggen, geen groenten maar koekjes at en me vervolgens afvroeg: waarom zou ik eten? Studeren? Waarom zou ik me voorbereiden op een toekomst die zo overduidelijk onvoorspelbaar is?

De telefoon rinkelde, mijn ouders belden met de uitslag van de operatie. Dit is dat moment, je hebt het gezien in films, je huilde. Anderen hebben verteld over het moment waarop ze hoorden dat een van hun ouders ziek was. Je raakte hun schouder aan en hoopte dat het steun bood. Sommige van mijn eigen vrienden hadden moeders met kanker. Overleden moeders. Het was zo al omvattend dat het moeilijk was me er iets bij voor te stellen. Zoiets maakt de wereld weer groot, ruig, door niemand ontdekt. Alsof er overal dingen gebeuren waar we niets van weten. Ik nam op.
  “Geen kanker!” schreeuwde mijn moeder in mijn oor.
  “What the fuck?”
Ze begon te lachen.
Ik riep dat het niet grappig was.
Ze begon te huilen.
Ik begon ook te huilen, zachtjes, zodat niemand het kon horen.

Het meisje worstelde zich los, keek me aan, verbijstering in haar ogen, haar mond een beetje open. “Blijf alsjeblieft hier,” zei ik tegen haar terwijl ik naar mezelf wees. Andere medewerkers trokken haar weg, een had zijn arm over haar schouders geslagen, ze namen haar mee naar deur waar ze vandaan kwam, de deur die ik eerder niet had gezien. Snel liep ik achter ze aan, slalommend om de rekken heen, de deur was zwaar en wit en viel voor mijn neus dicht. Het was stil in dit deel van de winkel, de klap van de dichtvallende deur klonk na in mijn oren, onder het geroezemoes van de winkelende klanten.

Dit verhaal stond op de longlist van de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd 16. Het is gepubliceerd in een e-book van Nijgh & Van Ditmar.

YOLO

Ik wilde eigenlijk gewoon iets leuks doen. De laatste weken ging ik als verlamd door het leven, nu begon ik langzaam weer te bewegen. Ik besloot mijn laatste beetje verdriet te bedelven onder een stapel nieuwe kleren, een middagje winkelen, zoals ik weleens met mijn moeder deed als we tijd voor elkaar wilden maken. Dan gingen we naar Utrecht, of Arnhem, en zocht ik me wezenloos naar leuke kleren tussen de rekken terwijl zij binnen een paar minuten een broek had gevonden waarvan ze wist dat deze goed op mijn heupen aan zou sluiten. Dan zei ze: ik hoef slechts naar mijn eigen lichaam te kijken om dat van jou te zien. Ik bekeek ons dan in de spiegel en merkte op: wat uiterlijk betreft zijn we vrijwel identiek, we zijn beiden smal bij de taille en voller bij de heupen, maar jij hebt smallere schouders dan ik. Als de mensen maar niet denken dat ik mannenschouders heb. 

Etalages gevuld met gekleurde jurken en witte schoenen begroetten me. Om de verschillende soorten stof op mijn huid te voelen, raakte ik zoveel mogelijk kledingstukken aan. Ik paste katoenen topjes en stelde me mezelf voor, over straat lopend met een ontblote onderbuik. Mijn buik is niet om aan iedereen te laten zien, mijn buik is privé, slechts geschikt voor een selecte groep ogen. Ik paste boyfriend-jeans, die niet erg flatteus om mijn heupen hingen. Ik begon aan zijden bloesjes en voor het eerst in mijn leven kanten strings, vervolgens paste ik chino’s, jurken en rokken. Uiteindelijk was alles waardeloos. Deze kleren waren voor een ander soort persoon, mensen die voor elke situatie een geschikte outfit hadden. Wanneer ik het even niet wist, droeg ik simpelweg alleen maar zwart. Mama vroeg dan altijd of ik boos was, maar ik kende mezelf gewoon lang genoeg om te weten dat niets mij zomaar paste. 

Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Met de palm van mijn hand veegde ik het weg. Het gekriebel kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas, steeds sneller, steeds meer. Ik haastte me naar de dichtstbijzijnde balie waar een strenge, grijze vrouw met een te grote zwarte bril me zakdoekjes gaf en met haar hoofd naar een hoek wees. In de twintig minuten die daarop volgden keek ze me niet meer aan. Hoe kan dit, dacht ik. Ze bekommert zich meer om het welzijn van de klanten die geen hulp nodig hebben, om de munten van tien cent in haar kassa, dan om iemand die echt gebaat was bij wat aandacht. Neem nooit genoegen met een plekje in de hoek, zei mijn moeder altijd, terwijl dat precies hetgeen was dat ik keer op keer deed. Soms nam ik daar zelfs vrijwillig plaats, in de hoek, want vanaf daar had je goed zicht op iedereen, terwijl zij in een flauwe bocht langs je liepen. Ik wist ook wel dat ik daarmee kappen moest. Toch stond ik daar, de hoek waarin twee muren elkaar ontmoetten vertrouwd in mijn rug, te hopen dat die muren een opening zouden vormen waarin ik kon verdwijnen. Ik werd omringd door steriele kleding en witte muren en duwde zakdoekjes in mijn neus, in een wanhopige poging het bloeden te stoppen terwijl ik niet helemaal wist hoe.

Moet ik mijn hoofd kantelen en zo ver mogelijk naar boven kijken? 
Zal ik in mijn neus knijpen?
Op welke plek?
Is het beter om alles eruit te snuiten?
Er zijn duizenden tips die anderen je kunnen geven in situaties als deze. Het was niet mogelijk ze allemaal uit te proberen en ik was te onervaren met bloedneuzen om te besluiten welke tactiek het beste voor me zou werken. Mijn moeder zou geweten hebben wat ik moest doen.

Een aantal maanden geleden bezochten mijn ouders me. Op een zondagmiddag hadden ze een uur autogereden om mij te kunnen zien. Als een kind rende ik door het huis om alles schoon te maken en de kussens netjes op de bank te leggen, toen ze er eenmaal waren, maakte ik thee voor ze en stelde voor om later op de dag uit eten te gaan. 

  “Nina?” Ik draaide me om. 
  “We zijn niet alleen gekomen om je te zien,” met het uitspreken van deze zin gaf mijn moeder zich over. Rimpels die haar anders levendig maakten, stonden als strakke lijnen in haar gezicht. “Ga even zitten.” 
  “Oh.” Ik legde iets neer. 

De wereld zweeg. Ik keek naar de bank. Mijn ogen vonden een plek waar ik plaats kon nemen. Langzaam boog ik mijn benen. Ik landde op het leer. Het kraakte. Ik keek op. Mijn vader keek naar mijn moeder. Mijn moeder keek bang. Toen keek ze naar mij. 

Mijn moeder heeft kanker. 
Misschien heeft mijn moeder kanker. 
Kanker. 
Mijn moeder, de persoon die me heeft geleerd om altijd warmte naar anderen uit te stralen, zelfs wanneer dat bijna te moeilijk is om te doen. 
Mijn moeder, die ik wil bellen om tips wanneer ik later mijn eigen kinderen opvoed. 
Mijn moeder, die lieve kaartjes op mijn kussen legde voordat ik van school thuis kwam, wetend dat ik bekaf zou zijn door de Pfeiffer. 
Mijn moeder, die elegante jurken voor me kocht, tot net boven de knieën, zodat ze me slank maakten en toch mijn rondingen verhulden.
Mijn moeder. 

Ik besloot het bovenste deel van mijn neus dicht te knijpen en met mijn rug recht te staan. Het bloed bleef eruit stromen, de zakdoekjes raakten op. Vanuit de hoek zag ik hoe andere klanten me bekeken. Ze fluisterden wat naar elkaar, draaiden zich om, dan terug naar mij, mijn hoofd werd warm. Ze keken snel weg wanneer ik oogcontact maakte, medelijdend, gegeneerd. Ze vinden me vast een troosteloos schepsel, dacht ik. 

Er stonden nu zeker vijf mensen, ze keken me aan alsof ik een verkeerd geplaatste etalagepop was. Terug kijken, moedigde ik mezelf aan. Recht in hun ogen, seconden lang. Iedereen heeft weleens een bloedneus. Ik staarde terug, hun ogen hielden aan, keken daarna weg, naar de grond, naar andere mensen, hun nieuwe aankoop, ik werd kalmer, concentreerde me op mezelf. Het is slechts stress, zei ik tegen mezelf, slechts stress. Een deur die ik eerder niet had gezien sloeg open en vanuit het niets kwam er een medewerkster naar binnen. Ze liep vluchtig langs me heen, stopte, keek om en liep verder. Na een poos kwam ze terug met nieuwe zakdoekjes. Ze ging voor me zitten en bekeek me aandachtig. Even ontmoetten onze ogen elkaar, ik zag de bruine ogen van mijn moeder voor me, hun ronde vorm, hun zachte warmte. 
  “Je ziet bleek.”
  “Oh,” ik nam de doekjes aan.
  “Je ogen zijn waterig,” ze wees naar haar eigen ogen en pakte daarna mijn hand.
De winkel werd stil. Alle andere mensen werden onzichtbaar. Ik slootmijn ogen, haalde diep adem, in, uit, in, uit, en pakte haar vast, omhelsde haar, snoof haar geur op, was op haar schoot geklommen als het kon, nestelde mijn hoofd op haar schouder en bleef zo staan. 

Mijn moeder bleef een nacht in het ziekenhuis, met mijn vader zocht ik haar op. Ik arriveerde eerder dan hij. De route naar mijn moeders kamer had ik opgeschreven, ik nam een stap, nog een stap, stelde me mijn moeder voor, geel van het verdovingsmiddel, buisjes in haar neus. Ik draaide me om en besloot op mijn vader te wachten, alsof dit een achtbaan was waar ik niet zonder volwassene in mocht. Toen hij er was, liepen we samen op naar boven. 

Ze deelde haar kamer met twee andere vrouwen. Haar pyjama hing los over haar lichaam, ze paste er twee keer in. Op de uitslag moesten we twee weken wachten, twee lange weken waarin ik niemand durfde te vertellen over mijn angst, nog een bloedneus kreeg, mijn scriptie liet liggen, geen groenten maar koekjes at en me vervolgens afvroeg: waarom zou ik eten? Studeren? Waarom zou ik me voorbereiden op een toekomst die zo overduidelijk onvoorspelbaar is?

De telefoon rinkelde, mijn ouders belden met de uitslag van de operatie. Dit is dat moment, je hebt het gezien in films, je huilde. Anderen hebben verteld over het moment waarop ze hoorden dat een van hun ouders ziek was. Je raakte hun schouder aan en hoopte dat het steun bood. Sommige van mijn eigen vrienden hadden moeders met kanker. Overleden moeders. Het was zo al omvattend dat het moeilijk was me er iets bij voor te stellen. Zoiets maakt de wereld weer groot, ruig, door niemand ontdekt. Alsof er overal dingen gebeuren waar we niets van weten. Ik nam op.
  “Geen kanker!” schreeuwde mijn moeder in mijn oor.
  “What the fuck?”
Ze begon te lachen.
Ik riep dat het niet grappig was.
Ze begon te huilen.
Ik begon ook te huilen, zachtjes, zodat niemand het kon horen.

Het meisje worstelde zich los, keek me aan, verbijstering in haar ogen, haar mond een beetje open. “Blijf alsjeblieft hier,” zei ik tegen haar terwijl ik naar mezelf wees. Andere medewerkers trokken haar weg, een had zijn arm over haar schouders geslagen, ze namen haar mee naar deur waar ze vandaan kwam, de deur die ik eerder niet had gezien. Snel liep ik achter ze aan, slalommend om de rekken heen, de deur was zwaar en wit en viel voor mijn neus dicht. Het was stil in dit deel van de winkel, de klap van de dichtvallende deur klonk na in mijn oren, onder het geroezemoes van de winkelende klanten.

Dit verhaal stond op de longlist van de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd 16. Het is gepubliceerd in een e-book van Nijgh & Van Ditmar.

YOLO

Ik wilde eigenlijk gewoon iets leuks doen. De laatste weken ging ik als verlamd door het leven, nu begon ik langzaam weer te bewegen. Ik besloot mijn laatste beetje verdriet te bedelven onder een stapel nieuwe kleren, een middagje winkelen, zoals ik weleens met mijn moeder deed als we tijd voor elkaar wilden maken. Dan gingen we naar Utrecht, of Arnhem, en zocht ik me wezenloos naar leuke kleren tussen de rekken terwijl zij binnen een paar minuten een broek had gevonden waarvan ze wist dat deze goed op mijn heupen aan zou sluiten. Dan zei ze: ik hoef slechts naar mijn eigen lichaam te kijken om dat van jou te zien. Ik bekeek ons dan in de spiegel en merkte op: wat uiterlijk betreft zijn we vrijwel identiek, we zijn beiden smal bij de taille en voller bij de heupen, maar jij hebt smallere schouders dan ik. Als de mensen maar niet denken dat ik mannenschouders heb. 

Etalages gevuld met gekleurde jurken en witte schoenen begroetten me. Om de verschillende soorten stof op mijn huid te voelen, raakte ik zoveel mogelijk kledingstukken aan. Ik paste katoenen topjes en stelde me mezelf voor, over straat lopend met een ontblote onderbuik. Mijn buik is niet om aan iedereen te laten zien, mijn buik is privé, slechts geschikt voor een selecte groep ogen. Ik paste boyfriend-jeans, die niet erg flatteus om mijn heupen hingen. Ik begon aan zijden bloesjes en voor het eerst in mijn leven kanten strings, vervolgens paste ik chino’s, jurken en rokken. Uiteindelijk was alles waardeloos. Deze kleren waren voor een ander soort persoon, mensen die voor elke situatie een geschikte outfit hadden. Wanneer ik het even niet wist, droeg ik simpelweg alleen maar zwart. Mama vroeg dan altijd of ik boos was, maar ik kende mezelf gewoon lang genoeg om te weten dat niets mij zomaar paste. 

Op weg naar de uitgang voelde ik iets op mijn bovenlip. Met de palm van mijn hand veegde ik het weg. Het gekriebel kwam terug. Rode druppels landden op mijn witte jas, steeds sneller, steeds meer. Ik haastte me naar de dichtstbijzijnde balie waar een strenge, grijze vrouw met een te grote zwarte bril me zakdoekjes gaf en met haar hoofd naar een hoek wees. In de twintig minuten die daarop volgden keek ze me niet meer aan. Hoe kan dit, dacht ik. Ze bekommert zich meer om het welzijn van de klanten die geen hulp nodig hebben, om de munten van tien cent in haar kassa, dan om iemand die echt gebaat was bij wat aandacht. Neem nooit genoegen met een plekje in de hoek, zei mijn moeder altijd, terwijl dat precies hetgeen was dat ik keer op keer deed. Soms nam ik daar zelfs vrijwillig plaats, in de hoek, want vanaf daar had je goed zicht op iedereen, terwijl zij in een flauwe bocht langs je liepen. Ik wist ook wel dat ik daarmee kappen moest. Toch stond ik daar, de hoek waarin twee muren elkaar ontmoetten vertrouwd in mijn rug, te hopen dat die muren een opening zouden vormen waarin ik kon verdwijnen. Ik werd omringd door steriele kleding en witte muren en duwde zakdoekjes in mijn neus, in een wanhopige poging het bloeden te stoppen terwijl ik niet helemaal wist hoe.

Moet ik mijn hoofd kantelen en zo ver mogelijk naar boven kijken? 
Zal ik in mijn neus knijpen?
Op welke plek?
Is het beter om alles eruit te snuiten?
Er zijn duizenden tips die anderen je kunnen geven in situaties als deze. Het was niet mogelijk ze allemaal uit te proberen en ik was te onervaren met bloedneuzen om te besluiten welke tactiek het beste voor me zou werken. Mijn moeder zou geweten hebben wat ik moest doen.

Een aantal maanden geleden bezochten mijn ouders me. Op een zondagmiddag hadden ze een uur autogereden om mij te kunnen zien. Als een kind rende ik door het huis om alles schoon te maken en de kussens netjes op de bank te leggen, toen ze er eenmaal waren, maakte ik thee voor ze en stelde voor om later op de dag uit eten te gaan. 

  “Nina?” Ik draaide me om. 
  “We zijn niet alleen gekomen om je te zien,” met het uitspreken van deze zin gaf mijn moeder zich over. Rimpels die haar anders levendig maakten, stonden als strakke lijnen in haar gezicht. “Ga even zitten.” 
  “Oh.” Ik legde iets neer. 

De wereld zweeg. Ik keek naar de bank. Mijn ogen vonden een plek waar ik plaats kon nemen. Langzaam boog ik mijn benen. Ik landde op het leer. Het kraakte. Ik keek op. Mijn vader keek naar mijn moeder. Mijn moeder keek bang. Toen keek ze naar mij. 

Mijn moeder heeft kanker. 
Misschien heeft mijn moeder kanker. 
Kanker. 
Mijn moeder, de persoon die me heeft geleerd om altijd warmte naar anderen uit te stralen, zelfs wanneer dat bijna te moeilijk is om te doen. 
Mijn moeder, die ik wil bellen om tips wanneer ik later mijn eigen kinderen opvoed. 
Mijn moeder, die lieve kaartjes op mijn kussen legde voordat ik van school thuis kwam, wetend dat ik bekaf zou zijn door de Pfeiffer. 
Mijn moeder, die elegante jurken voor me kocht, tot net boven de knieën, zodat ze me slank maakten en toch mijn rondingen verhulden.
Mijn moeder. 

Ik besloot het bovenste deel van mijn neus dicht te knijpen en met mijn rug recht te staan. Het bloed bleef eruit stromen, de zakdoekjes raakten op. Vanuit de hoek zag ik hoe andere klanten me bekeken. Ze fluisterden wat naar elkaar, draaiden zich om, dan terug naar mij, mijn hoofd werd warm. Ze keken snel weg wanneer ik oogcontact maakte, medelijdend, gegeneerd. Ze vinden me vast een troosteloos schepsel, dacht ik. 

Er stonden nu zeker vijf mensen, ze keken me aan alsof ik een verkeerd geplaatste etalagepop was. Terug kijken, moedigde ik mezelf aan. Recht in hun ogen, seconden lang. Iedereen heeft weleens een bloedneus. Ik staarde terug, hun ogen hielden aan, keken daarna weg, naar de grond, naar andere mensen, hun nieuwe aankoop, ik werd kalmer, concentreerde me op mezelf. Het is slechts stress, zei ik tegen mezelf, slechts stress. Een deur die ik eerder niet had gezien sloeg open en vanuit het niets kwam er een medewerkster naar binnen. Ze liep vluchtig langs me heen, stopte, keek om en liep verder. Na een poos kwam ze terug met nieuwe zakdoekjes. Ze ging voor me zitten en bekeek me aandachtig. Even ontmoetten onze ogen elkaar, ik zag de bruine ogen van mijn moeder voor me, hun ronde vorm, hun zachte warmte. 
  “Je ziet bleek.”
  “Oh,” ik nam de doekjes aan.
  “Je ogen zijn waterig,” ze wees naar haar eigen ogen en pakte daarna mijn hand.
De winkel werd stil. Alle andere mensen werden onzichtbaar. Ik slootmijn ogen, haalde diep adem, in, uit, in, uit, en pakte haar vast, omhelsde haar, snoof haar geur op, was op haar schoot geklommen als het kon, nestelde mijn hoofd op haar schouder en bleef zo staan. 

Mijn moeder bleef een nacht in het ziekenhuis, met mijn vader zocht ik haar op. Ik arriveerde eerder dan hij. De route naar mijn moeders kamer had ik opgeschreven, ik nam een stap, nog een stap, stelde me mijn moeder voor, geel van het verdovingsmiddel, buisjes in haar neus. Ik draaide me om en besloot op mijn vader te wachten, alsof dit een achtbaan was waar ik niet zonder volwassene in mocht. Toen hij er was, liepen we samen op naar boven. 

Ze deelde haar kamer met twee andere vrouwen. Haar pyjama hing los over haar lichaam, ze paste er twee keer in. Op de uitslag moesten we twee weken wachten, twee lange weken waarin ik niemand durfde te vertellen over mijn angst, nog een bloedneus kreeg, mijn scriptie liet liggen, geen groenten maar koekjes at en me vervolgens afvroeg: waarom zou ik eten? Studeren? Waarom zou ik me voorbereiden op een toekomst die zo overduidelijk onvoorspelbaar is?

De telefoon rinkelde, mijn ouders belden met de uitslag van de operatie. Dit is dat moment, je hebt het gezien in films, je huilde. Anderen hebben verteld over het moment waarop ze hoorden dat een van hun ouders ziek was. Je raakte hun schouder aan en hoopte dat het steun bood. Sommige van mijn eigen vrienden hadden moeders met kanker. Overleden moeders. Het was zo al omvattend dat het moeilijk was me er iets bij voor te stellen. Zoiets maakt de wereld weer groot, ruig, door niemand ontdekt. Alsof er overal dingen gebeuren waar we niets van weten. Ik nam op.
  “Geen kanker!” schreeuwde mijn moeder in mijn oor.
  “What the fuck?”
Ze begon te lachen.
Ik riep dat het niet grappig was.
Ze begon te huilen.
Ik begon ook te huilen, zachtjes, zodat niemand het kon horen.

Het meisje worstelde zich los, keek me aan, verbijstering in haar ogen, haar mond een beetje open. “Blijf alsjeblieft hier,” zei ik tegen haar terwijl ik naar mezelf wees. Andere medewerkers trokken haar weg, een had zijn arm over haar schouders geslagen, ze namen haar mee naar deur waar ze vandaan kwam, de deur die ik eerder niet had gezien. Snel liep ik achter ze aan, slalommend om de rekken heen, de deur was zwaar en wit en viel voor mijn neus dicht. Het was stil in dit deel van de winkel, de klap van de dichtvallende deur klonk na in mijn oren, onder het geroezemoes van de winkelende klanten.

Bekijk mijn andere projecten

Ik heb aan meerdere eigen projecten gewerkt. Bijvoorbeeld Toen ik ontwaakte was iedereen duizend stappen verder, Dutch landscapes en Dagboek van een fotograaf. Bekijk ze eens!

Bekijk mijn andere projecten

Ik heb aan meerdere eigen projecten gewerkt. Bijvoorbeeld Toen ik ontwaakte was iedereen duizend stappen verder, Dutch landscapes en Dagboek van een fotograaf. Bekijk ze eens!

Bekijk mijn andere projecten

Ik heb aan meerdere eigen projecten gewerkt. Bijvoorbeeld Toen ik ontwaakte was iedereen duizend stappen verder, Dutch landscapes en Dagboek van een fotograaf. Bekijk ze eens!